homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting AD LIBITUM KWARTET (Roemenië)

Franz Schubert Quartettsatz in c kl.t. (kwartet no. 12) (1820)
  • Allegro assai
We schrijven 1820. De jonge componist Franz Schubert boekt een paar bescheiden successen: niet alleen met enige van zijn liederen, ook met een paar composities voor het theater maakt hij in Wenen naam. En toch verkeert Schubert, zeker in compositorisch opzicht, in een crisis. Vele werken blijven onvoltooid.
Ten tijde van de zogenaamde “Quartettsatz” (het enige voltooide deel van een gepland strijkkwartet) uit 1820 lijkt Schubert de weg kwijt. Het is, alsof we hem zien rondzwerven door Wenen, ondanks zijn vrienden alleen met de klemmende vraag: wie ben ik?! Ben ik een operacomponist (zijn toenmalige droom), ben ik een volgeling van Beethoven, een melodieproducent à la Rossini, of ben ik….Schubert?
Het duurt tot in 1822 tot de componist met een paar grote werken (de “Unvollendete” symfonie) een definitief antwoord geeft. Maar reeds in het ééndelig gebleven twaalfde kwartet uit 1820 horen we voor het eerst een echt Schubertiaans kwartetgeluid. Dit werk lijkt een korte eruptie, zó intens, dat men het idee heeft diep in de radeloze ziel van de componist te kijken. De sfeer van het lied “Gretchen am Spinnrade” waart rond boven de tremolo-inzet van de strijkers, die in deze vorm slechts als een kort coda aan het slot opdoemt waarna twee barse akkoorden het noodlot lijken te bezegelen. Op de achtergrond spookt die inzet door dit hele beklemmende werk, waarin zelfs de mooiste melodieën geen troost bieden.

George Enescu Strijkkwartet in G gr.t. opus 22/2 (1951)
  • Molto moderato
  • Andante molto sostenuto ed espressivo
  • Allegretto non troppo mosso
  • Con moto - Molto moderato, Energico
Wanneer ontstond Enescu’s tweede strijkkwartet? Als we luisteren naar dit in 1951 voltooide werk van Roemenië’s meest bekende violist, componist en dirigent raken we snel in verwarring door de veelheid van stijlen en invloeden. We moeten hierbij niet vergeten dat aan de definitieve versie van dit grote werk liefst zes ontwerpen vooraf gingen, waarvan sommige wellicht teruggaan tot vóór de eerste wereldoorlog!
Dit verklaart misschien de vreemde breuk die er lijkt te zijn tussen de vaak romantisch, warm en soms meditatief klinkende begindelen en de volgende delen met hun Stravinsky- en Bártok-invloeden. Enescu liep tegen de zeventig toen hij na lange tijd dit werk weer ter hand nam. Uiteraard horen we in dit kwartet dat het schrijven voor strijkinstrumenten voor deze wereldberoemde violist en pedagoog (zijn beroemdste leerling was Yehudi Menuhin) geen geheimen kende. Enescu dacht als componist meer melodisch dan harmonisch: muziek moest een lijn, een melodie hebben. Die melodieën leiden vaak tot een meerstemmig weefsel dat volkomen vrij en natuurlijk klinkt. In de eerste delen lijkt de componist over zijn jeugd te mijmeren, waarbij schimmen van Brahms en Fauré opduiken: Enescu studeerde eerst te Wenen, later te Parijs viool, piano, compositie en orkestdirectie. In het derde deel (een soms speels allegretto) en de finale is de toontaal moderner, krachtiger, maar steeds tonaal. Opvallend is dat we weinig herkenbare folklore tegenkomen in dit rijke, maar niet direct toegankelijke werk.

Edvard Grieg Strijkkwartet in g kl.t. opus 27 (1878)
  • Un poco andante - Allegro molto ed agitato
  • Romanze: Andantino
  • Intermezzo: Allegro molto marcato - Più vivo e scherzando
  • Finale: Lento - Presto al saltarello
Na de première van zijn Peer Gynt-muziek zocht Edvard Grieg in 1877 rust in het eenvoudige buitenleven van Hardanger. Uit die aan folklore rijke streek stamt ook de bekende Hardanger vedel met zijn soms wat scherpe klank. Dit instrument heeft zeker het timbre van Griegs enige strijkkwartet beïnvloed.
Het is niet voor niets dat Grieg een melodie van zijn “Speelmanslied” als basis neemt voor het hele, cyclisch gebouwde kwartet. Deze markante melodie met zijn typisch Griegse wendingen treedt als een soort motto vooral in de hoekdelen op, maar levert ook voor de andere delen bouwmateriaal. Het lied geeft het kwartet een spontaan folkloristisch karakter, dat soms haaks lijkt te staan op de orthodoxe kwartetvorm. Maar de schwung van Griegs inspiratie overwint hier triomfantelijk de problemen, hoewel een criticus als de beruchte Hanslick Grieg “een kinderlijk genoegen aan alles wat lelijk is” verweet.
Griegs ideeën lijken soms te groot voor het strijkkwartet, dat bij vlagen symfonisch-massief klinkt (eerste deel). Maar de charmante Romanze met zijn fraai gewelfde cellothema is puur kamermuziek. De folklore viert zijn triomf in het derde deel (Intermezzo) met zijn trio in de geest van een Noorse volksdans, terwijl na een somber-canonische introductie van het mottothema een flitsende Italiaanse dans in Noors kostuum met kruidige dissonanten en fraaie pizzicati het werk besluit.

Peter Visser

terug