homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting APOLLON MUSAGČTE KWARTET (Polen)

Suk Meditation on an old Czech Choral (St. Wenceslas)
Dertig jaar lang lachte het leven de vroeg begaafde Tsjechische musicus Josef Suk toe. Als succesvol student viool en compositie aan het Praags Conservatorium en tweede violist van het gevierde Boheems Strijkkwartet trok hij al snel de aandacht van de net uit Amerika teruggekeerde Antonín Dvořák . En niet alleen van Dvořák , maar ook van diens dochter Otilie, met wie Suk in 1898 trouwde.
Toen sloeg het noodlot tweemaal toe. Eerst stierf in 1904 zijn geliefde schoonvader en leraar; veertien maanden later torpedeerde de dood van Suks dierbare Otilie zijn harmonieuze huwelijk. Het was een mokerslag voor de gevoelige musicus Suk. Zijn tot dan romantische, maar zelden folkloristische stijl veranderde: hij ging moeizamer, moderner en complexer schrijven, zonder evenwel zijn emotionaliteit te verliezen. Hierdoor komt zijn later expressionisme (de grote Asrael Symfonie uit 1906) in de buurt van Mahler en de vroege Schönberg. Een goed voorbeeld hiervan vormt de meditatie voor strijkkwartet op een Middeleeuws koraal gewijd aan de Tsjechische heilige Wenceslas, uit 1914. De alt zet een sonore, donkere melodie in, die tot halverwege de sfeer van het zeven minuten durende werk bepaalt. Daarna wordt de klank harder, totdat na een dreigende climax de serene beginstemming terugkeert.

Antonín Dvořák (1841-1904): strijkkwartet no. 11 opus 61 in C gr.t.
  • Allegro
  • Poco adagio e molto cantabile
  • Allegro vivo
  • Finale. Vivace

Zelfs een schijnbaar moeiteloos componerend iemand als Antonín Dvořák had zijn twijfels en problemen. Die werden onder meer veroorzaakt door één van zijn beste vrienden, zijn mentor Johannes Brahms.
Was het voor Brahms soms alsof Beethoven over zijn schouder meekeek bij het componeren, bij Dvořák gold datzelfde ten opzichte van zijn steunpilaar Brahms. Deze probeerde bovendien zijn Tsjechische vriend over te halen naar Wenen te komen, waar volgens hem een internationale carričre lonkte. Het was voor de eenvoudige, in een dorpje ten noorden van Praag geboren Dvořák een loodzware keuze: roem (Dvořák was niet zonder eerzucht) maar ook, zoals hij het voelde, verraad aan zijn boven alles geliefde vaderland in een stad die bepaald niet als pro-Tsjechisch bekend stond.
Tekenend voor dit dilemma was een brief gedateerd 5 november 1881 van Dvořák aan een vriend, waarin hij over grote drukte klaagt: “Ik lees in de krant dat Hellmesberger (een Oostenrijks violist) mijn nieuwe kwartet wil uitvoeren, dat nog niet eens bestaat!” Een Fehlleistung dus die goed moest worden gemaakt, en snel ook, want de premičre van het ongeboren kwartet stond gepland voor 15 december….
De gelovige Dvořák bad vurig om inspiratie en met succes: het kwartet in C , dat symptomatisch genoeg minder folklore bevat maar des te meer fraaie melodieën, kwam snel tot stand. Alleen halverwege het Poco Adagio kijkt Brahms even mee. De laatste twee delen laten horen dat Dvořák ook muzikaal Tsjech wilde blijven. Tegen Brahms’ verwachtingen in zou juist dít hem roem brengen.

Franz Schubert (1797-1828): strijkkwartet no. 15 in G gr.t., D 887
  • Allegro molto moderato
  • Andante un poco moto
  • Scherzo: Allegro vivace with trio: Allegretto
  • Allegro assai
Majeur en mineur. Deze dualiteit, die het hele tonale componeren tot in de twintigste eeuw zou kenmerken, lijkt bijna uitgevonden door Franz Schubert. In ieder geval heeft deze componist het majeur-mineur-contrast tot de blauwdruk en symboliek van zijn werk verheven.
Schubert had oorspronkelijk het plan een serie van drie kwartetten te schrijven. Maar hij werkte eerder impulsief dan planmatig, zelfs wanneer hij het uitgeversgeld bijna letterlijk broodnodig had. Het eerste kwartet met het bekende Rosamunde-thema kwam volgens plan in 1824 af. Maar hoewel Schubert daarna direct aan het “Tod und das Mädchen”-kwartet begon bleef dit werk bijna twee jaar liggen. Na de voltooiing van dit aangrijpende opus duurde het een half jaar voordat Schuberts vijftiende en laatste kwartet ontstond. Maar voor de schepping hiervan had de componist maar tien dagen nodig. Onbegrijpelijk voor wie dit even magistrale als problematische werk beluistert.
Dit is Schubert op het toppunt van zijn kunnen, de eindfase van zijn laatste scheppingsexplosie die hierna nog de geweldige “Winterreise” zou brengen. Direct aan het begin van het eerste thema staan majeur en mineur vlak na elkaar, om in de reprise tot mineur-majeur te worden omgedraaid. In de eindeloze zang van het adagio, tweemaal dramatisch wreed onderbroken, en het schimmige scherzo met een goddelijke liedmelodie als trio, treedt de dualiteit meer op de achtergrond om in het begin van de ademloos voortrazende tarantella-finale zich weer te melden. Tenslotte overwint het majeur.

Peter Visser

terug