homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting ARTEMIS KWARTET (Duitsland)

A. Webern Langsamer Satz voor strijkkwartet (1905)
  • Langsam, mit bewegtem Ausdruck

U zult het niet geloven: zelfs Anton Webern, de meest strenge, mathematisch denkende volgeling van Arnold Schönbergs z.g. Twaalftoonstechniek, was in staat fraai klinkende en zeer tonale muziek te schrijven. Maar de “Langsamer Satz” uit 1905 is dan ook een werk van een verliefde adolescent. In die tijd schreef ook zijn leraar Schönberg nog werken in duidelijk herkenbare toonsoorten: zijn eerste atonale twaalftoonscompositie ontstond pas in 1923.
Men kan misschien betreuren dat Webern onder Schönbergs leiding zijn romantische ik vaarwel heeft gezegd. In ieder geval moeten we dankbaar zijn voor het feit dat we uit Weberns beginperiode op zijn minst drie romantische meesterwerken, waaronder de Passacaglia voor orkest, bezitten. Ze tonen de componist als een volgeling, maar zeker geen slaaf van Brahms, Richard Strauss en Hugo Wolf. Opvallend is vaak de polyfone schrijfwijze: Webern kende bijvoorbeeld de stijl der middeleeuwse Nederlanders op zijn duimpje. De “Langsamer Satz”, een deel uit een nooit voltooid strijkkwartet, is met zijn circa tien minuten een opvallend lang werk van de meestal uiterst beknopt schrijvende componist. De vorm is overzichtelijk driedelig met een milde lyriek in de hoekpanelen en een meer bewogen centraal deel dat met scherpere klanken tweemaal naar een climax voert.

R. Schumann Strijkkwartet in F opus 41 no. 2 (1842)
  • Allegro vivace
  • Andante quasi variazioni
  • Scherzo. Presto - Trio. L'istesso tempo
  • Allegro molto vivace

“Duistere melancholie”, noteert Schumann in zijn dagboek op 17 juni, wanneer hij aan zijn tweede strijkkwartet werkt. Zoals vaak was de componist bezeten van een bepaald genre: vloeide in zijn beginperiode het ene pianowerk na het andere uit zijn pen en was het huwelijksjaar met Clara (1841) vrijwel volledig aan de liedkunst gewijd, het jaar 1842 stond grotendeels in het teken van de kamermuziek. In anderhalve maand ontstonden in razend tempo drie strijkkwartetten. Daarna keerde de componist terug naar de kamermuziek met zijn ‘eigen’ instrument, de piano (het prachtige pianokwintet in Es groot).
De “finstere Melancholie”, waarvan de labiele Schumann gewag maakt, zoekt men overigens tevergeefs in het tweede kwartet. Wél merkt men soms, dat Schumann de piano miste: bepaalde passages klinken op het klavier beter (beginthema derde deel, aanvang finale). Maar er zijn ook momenten, zoals in het coda van het “Andante, quasi variazioni”, waarin Schumann het kwartetensemble prachtig laat klinken. Dit deel met zijn zwevend thema en contrastrijke variaties vormt een ontspanning te midden van het vrolijke, soms dansende spel (trio van het scherzo-achtige derde deel). Die zonnige sfeer trekt direct in het fraai gewelfde beginthema de aandacht: hier spreekt een overgevoelig, maar gelukkig mens.

L. van Beethoven Strijkkwartet in Bes opus 130 + 133 (1825)
  • Adagio, ma non troppo – Allegro
  • Presto
  • Andante con moto, ma non troppo. Poco scherzoso
  • Alla danza tedesca. Allegro assai
  • Cavatina. Adagio molto espressivo
  • Overtura. Allegro – Allegro – Fuga

Over Beethovens mysterieuze laatste kwartetserie (opus 127 t. m. 135) zijn boekdelen geschreven. In onze tijd zijn deze onconventionele werken met hun vormvernieuwingen, polyfone hoogstandjes en diepzinnig gepeins volkomen geaccepteerd. Maar al luisterend stuit men meer dan eens op een drempel, waarachter klanken worden gehoord waarin Beethoven een semantische geheimtaal lijkt te spreken.
Opus 130 in G groot vormt een probleem apart, niet alleen door de ongewone volgorde der zes delen maar vooral door de kolossale finale, de “Grosse Fuge”, die Beethoven als bekroning van dit kwartet had gedacht. Omdat deze tour de force voor de meeste tijdgenoten een brug te ver bleek schrapte hij de fuga, die separaat als opus 133 werd uitgegeven, en verving deze door een vriendelijke rondo-finale. Maar in feite bleef Beethoven steeds vasthouden aan zijn favoriete opzet met het fuga-waterhoofd.
De “Grosse Fuge” – soms vrij, soms streng, zoals Beethoven zelf aangaf – past niet alleen in dít werk, waarvan het langzame beginthema al de kiem van de fuga in zich bergt, maar ook bij opus 131 en 132 die dezelfde kiemcel hebben. Deze raadselachtige reuzenwerken zijn dus niet alleen vlak na elkaar, maar ook nog eens als eenheid geconcipieerd! De volgorde der delen is zeer vrij. Na een snel eerste deel, enige malen door de kiemcel onderbroken, volgen een flitsend scherzo en een subtiel andante met Falstaff-achtige humor. Het daaropvolgende contrast tussen het gemoedelijke “Alla danza tedesca” (Duitse dans) en de aangrijpende Cavatina (“beklemmt” schrijft Beethoven boven het stamelende middenfragment) kan niet groter zijn. De complexe, qua samenklank soms zeer dissonante fuga moet men onbevangen trachten te ondergaan. Enig houvast geeft de tweedelige opbouw: een korte ouverture die het materiaal exposeert en de eigenlijke dubbelfuga, in grote trekken driedelig met een lyrisch centrum en een uitgebreide coda.

Peter Visser

terug