homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting PAVEL HAAS KWARTET (Tsjechië)

L. van Beethoven Strijkkwartet in Es gr.t. opus 127 (1825)
  • Maestoso - Allegro
  • Adagio, ma non troppo e molto cantabile
  • Scherzando vivace
  • Allegro
“O gij mensen, die mij voor vijandig, nors of misantropisch houdt”….. Zo luidt de aanvang van Beethovens beroemde “Heiligenstädter Testament”, een na zijn dood gevonden, niet verzonden bericht uit 1802 aan zijn broer. Beethoven, depressief en tobbend met zijn gehoor, zinspeelt hier op het contrast van zijn uiterlijke gedrag met zijn zachtaardige inborst. Eenzelfde contrast vindt men vaak in zijn composities. Men zou kunnen beweren dat zo’n tegenstelling de basis heeft gelegd voor de twee-thematische sonatevorm.
Wat heeft dit alles nu met Beethovens kwartet in Es opus 127 uit 1825 te maken, het eerste in de serie werken, die hij in opdracht van de Russische aristocraat Nicolas Galitzin, schreef?
Wel, het opvallende van Beethovens late werken en met name dít kwartet is juist, dat hier in zekere zin wordt afgezien van de genoemde contrastwerking, die onder Beethovens regie tot zo’n effectvolle sonatevorm had geleid. Luister naar het begin van opus 127: na een paar forse akkoorden, die nog een paar keer zullen terugkeren, klinkt een uiterst milde, bijna introverte melodie, die het begin vormt van een milde zang die in feite het hele deel duurt. Het emotionele centrum van dit kwartet is het adagio, waarvan het thema verwant is aan de fraaie vioolsolo in het Benedictus uit Beethovens Missa Solemnis. Vier variaties gaan zo fantasievol met het thema om dat tijdgenoten ze nauwelijks als variaties zullen hebben herkend. Het was trouwens opvallend hoe geliefd dit werk nog tijdens Beethovens leven was. Het fantastische scherzo en de opvallend lyrische finale hebben hieraan zeker bijgedragen.

A. Pärt Strijkkwartet "Fratres" (1985)
Weinig moderne werken zullen bestaan in zovele transcripties als één van Arvo Pärts meest bekende werken: “Fratres”. Dit opus van een in 1980 uit de Sovjet-Unie gevluchte componist, al decennia lang één van de gezichtsbepalende figuren van de hedendaagse muziek, ontleent zijn cryptische titel waarschijnlijk aan de samenleving van monniken in de middeleeuwen. Het is juist deze periode, waardoor de componist uit Estland, momenteel wonend en werkend in Berlijn, zich laat inspireren, naast de door hemzelf uitgedachte “tintinnabuli”-stijl, die enigszins verwant is met de minimal music en met eenvoudige, tonale middelen en veel herhalingen een maximum aan effect bereikt. In dit eenvoudige korte werk, in feite acht variaties op een thema (meer een formule) van zes maten, gaan in de oorspronkelijke versie drie stemmen - instrumenten worden niet voorgeschreven - een soort “broederschap” aan. Onder de meer dan zeventien bewerkingen is een door Pärt geautoriseerde versie uit 1985 voor strijkkwartet. Dit is muziek, vaak grenzend aan stilte, die men rustig moet ondergaan als het gebed van monniken in een kloostergang.

B. Bartók Strijkkwartet no. 5 (1934)
  • Allegro
  • Adagio molto
  • Scherzo, Alla bulgarese
  • Andante
  • Finale, Allegro vivace

Wars van compromissen, steeds op zoek naar de essentie: dat was de grote Hongaarse componist Béla Bartók en zo was ook zijn kunst. Men noemt Bartók wel eens de Hongaarse Beethoven. Inderdaad had deze Hongaar een groot respect voor genoemde meester, wiens kwartetten hij intensief bestudeerde. Evenals bij Beethoven vormen bij Bartók de strijkkwartetten (het zijn er zes) de kern van zijn muziek.
Anno 1934 stond Bartók op het toppunt van zijn kunnen. Hij had zijn eigen klanktaal gevonden, een bewonderenswaardige synthese tussen zijn eigen intellectuele vormgeving en de spontaniteit van de volksmuziek uit zijn Hongaarse vaderland, die hij grondig bestudeerde. Uit deze synthese ontstond in nauwelijks een maand tijd (een korte zomer-“vakantie” tussen zijn drukke werkzaamheden als pianist, docent en folklore-onderzoeker) het complexe vijfdelige vijfde kwartet. Een bewijs voor de zekerheid en ideeënrijkdom van de componist op dat moment.
De vijf delen van dit kwartet zijn symmetrisch gerangschikt. Centraal staat, zeer typerend, de volksmuziek: het derde deel is geschreven “alla Bulgarese”. Dat betekent dat het stuk in complexe, onregelmatige maatsoorten is genoteerd, die overigens in de Balkan heel gewoon zijn. Om deze scherzo-achtige dans met zijn ijle centrale gedeelte zijn twee prachtige “nachtmuzieken” (de delen 2 en 4) gegroepeerd, waarbij in de eerste tussen schimmige natuurklanken een soort koraal klinkt met daarboven een eenzame vioolmelodie, en waarbij de tweede vol pizzicato- en glissando-effecten zit met een Hongaars getint middendeel. De hoekdelen hebben in hun vaart en opbouw (sonatevorm) ook weer veel gemeen. De finale, een robuust perpetuum mobile, heeft een merkwaardig coda: het beginthema wordt getransformeerd tot een folkloristisch-primitief draaiorgeldeuntje, waarna het deel razendsnel eindigt. Een grap of ernst?

Peter Visser

terug