homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting PAVEL HAAS QUARTET (Tsjechië)

E. Schulhoff (1894-1942) Five Pieces for String Quartet (1923)
  • Viennese Waltz
  • Serenade
  • Czech folk music
  • Tango
  • Tarantella
De ondanks zijn Duitse naam Tsjechische componist Erwin Schulhoff is bij ons enigszins bekend door de concerten gegeven in het kader van de serie “ Entartete Musik”, gewijd aan componisten die in Nazi-Duitsland onder de noemer “ontaard” in ongenade waren gevallen. Het sterfjaar 1942 van Schulhoff duidt al op zijn treurige dood in een concentratiekamp, niet alleen omdat hij Jood was maar vooral door zijn lonken naar de jazz en andere controversiële neigingen. Schulhoff was inderdaad voor tijdgenoten, avantgardisten en dadaďsten een stimulerende figuur, een idealist, steeds op zoek naar iets nieuws.
Zijn weinig gespeelde Five Pieces voor strijkkwartet dateren uit 1923, de periode dat in Frankrijk de moderne Groupe des Six actief was. Vandaar dat Schulhoff dit werk, dat vooral een danssuite is, opdroeg aan de meest bekende Groupe des Six-componist, Darius Milhaud. Maar veel van Milhauds Latijnse invloed zal men in deze sterk motorische, felle, compacte, dissonantenrijke muziek niet aantreffen. Hier klinkt een vitaal werk van een moderne stadsmens uit Praag die alleen in het serenade-achtige tweede en het tango-achtige vierde deel ontspanning toelaat. Het begin is een wals, tegendraads genoteerd in vierkwartsmaat. Fascinerend is de slot-tarantella, een soms aan razernij grenzende voortstormende muziek.

B. Martinů (1890-1959) Strijkkwartet no. 5 in g kl.t. (1938)
  • Allegro non troppo
  • Adagio
  • Allegro vivo
  • Lento – Allegro
Eind 1958 kreeg de zieke Tsjechische componist Martinů de verpletterende mededeling dat hij hooguit nog een jaar te leven had. Na honderden composities in allerlei genres –van opera en koormuziek tot kamermuziek en symfonie – zou menig componist denken: nu is het genoeg geweest. Niet aldus Martinů. Nog tien composities schreef hij, met de dood op zijn hielen. Hij stierf op 28 augustus 1959.
Martinů was in de eerste, tweede en derde plaats componist en pas daarna Tsjech: zijn patriottische “Soldatenmis” uit 1939 is ook in ons land bekend geworden. Uit het jaar daarvoor (kort voor zijn vlucht uit Parijs naar Amerika) stamt zijn vijfde strijkkwartet (hij zou er zeven schrijven), waarover vooral in de langzame inleiding van de finale al de sfeer van oorlogsdreiging lijkt te hangen. Opvallend: een werk, aangekondigd als “kwartet in g klein” waar men slechts bij vlagen de tonaliteit herkent van zijn neoklassiek componerende leraar Albert Roussel. Maar de stijl van Martinů was in 1938 meer complex, minder tonaal en neoklassiek dan die van zijn leermeester, hoewel ook Rouselliaans motorisch. Na de oorlog zouden Tsjechische en tonale elementen, die men vooral in de finale vindt, meer gaan overheersen. Motoriek, afgewisseld door fraaie lyrische passages, hoort men in het eerste deel en het door zijn scherpe ritmiek en virtuositeit opvallende scherzo, terwijl de eindeloze zang van het middendeel in het begin wordt begeleid door obsederende pizzicati, die klinken als een onontkoombaar noodlot.

A. Dvořák (1841-1904) Strijkkwartet no. 11 in C gr.t. opus 61 (1881)
  • Allegro
  • Poco adagio e molto cantabile
  • Allegro vivo
  • Finale. Vivace
Rijk was Antonín Dvořák, zoon van een Tsjechische slager en herbergier uit een klein dorpje bij Praag, tot zijn achtendertigste jaar nooit geweest. Maar in dat jaar lachte het geluk de componist opeens toe. Zijn Slavische Dansen en de Moravische Duetten hadden veel succes en bovendien legde hij hierdoor een paar belangrijke contacten: de uitgever Simrock toonde interesse voor zijn werk en tevens bezocht hij in Wenen iemand, die een belangrijke promotor van zijn werk zou worden: Johannes Brahms. Ook de gevreesde criticus Hanslick vond dat Dvořák een kans moest krijgen: ”Een talentvol mens. Bovendien arm!”
Deze successen gaven de componist vleugels. In dat jaar (1879) ontstonden drie belangrijke werken: de Tsjechische Suite, het vioolconcert en het strijkkwartet in Es opus 51. Dit laatste, sterk Slavisch getint, had zo’n succes dat Josef Hellmesberger, leider van een bekend kwartet, direct om een nieuw kwartet vroeg. “Graag”, was Dvořák’s reactie, maar omdat hij juist met een nieuwe opera bezig was stelde hij het kwartetwerk steeds uit. Totdat hij in de krant een aankondiging van zijn nieuwe kwartet moest lezen…. “Die vent zit nooit zonder invallen!” schijnt de jaloerse Brahms tegen een vriend over Dvořák (die hij overigens graag mocht) te hebben opgemerkt. Dus geen probleem: in vliegende vaart, deels met gebruik van oud materiaal, ontstond het kwartet in C opus 61. Geen mens zal horen dat Dvořák dit werk in een vloek en een zucht moest schrijven. Het enige wat hij in de vaart vergat was zijn Tsjechische aard: dit opus doet minder een beroep op zijn “roots” dan op de stijl van zijn Weense tijdgenoten. Alleen het trio (tweekwartsmaat!) van het Beethoveniaanse scherzo en de motorische finale (veeleisend voor de primarius!) bieden folklore. Het eerste deel wordt gedragen door een fraai lyrisch beginthema en het ernstige adagio klinkt als een mooie droom.

Peter Visser

terug