homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting Simply Quartet (Oostenrijk/China)

Anton Webern (1883-1945): Fünf Sätze für Streichquartett opus 5 (1909)
  • Heftig bewegt
  • Sehr langsam
  • Sehr lebhaft
  • Sehr langsam
  • In zarter Bewegung
“Expressionistische miniaturen”. Zo heeft een musicoloog de vijf zeer korte stukken voor strijkkwartet van Anton Webern kenmerkend gekarakteriseerd. Je zou dit streven naar ultrakorte werken dat in de periode kort voor 1910 vooral bij de uitvinder van de atonale twaalftoonstechniek Arnold Schönberg en zijn leerlingen optrad kunnen zien als een reactie op de laatromantische stijl van bijvoorbeeld Bruckner en Mahler met hun ruim een uur durende symfonieën. In het geval van Webern heeft deze reactie zijn leven lang geduurd: anders dan bijvoorbeeld die andere Schönberg-adept Alban Berg heeft Webern deze pointillistische miniatuur-techniek (afgezien van zijn eerste werken) tot zijn handelsmerk verheven.
In 1909, nog voordat Schönberg zijn twaalftoonstechniek lanceerde, componeerde Webern zijn “Fünf Sätze” voor strijkkwartet in een toen ook door zijn leermeester toegepaste expressionistische stijl. Maar nog meer dan bij Schönberg willen deze vijf “Sätze” per noot een maximum aan uitdrukking creëren.
Vooral in de langzame delen, die soms op de grens van stilte balanceren maar dan opeens weer fel klinken, gebruikt Webern een staalkaart van strijkerstechnieken met naast pizzicati en flageoletten veel tonen zonder vibrato en het dicht bij de kam strijken. En soms hoort men opeens een klein melodisch fragment als een schim voorbij komen, met name in de eerste viool. Een stille groet aan het verleden?

Franz Schubert (1797-1828): Strijkkwartet no. 13 in a kl.t. opus 29 (“Rosamunde Kwartet”) (1824)
  • Allegro ma non troppo
  • Andante
  • Menuetto: Allegretto – Trio
  • Allegro moderato
Twaalf strijkkwartetten had Franz Schubert al geschreven. Maar pas in zijn dertiende kwartet in a klein, het zogenaamde “Rosamunde Kwartet” (zo genoemd naar de variaties van het andante over een thema uit de toneelmuziek voor “Rosamunde von Zypern”), bereikte hij in één sprong het peil van Beethoven, maar in zijn volstrekt eigen stijl. Hiervoor was wel, behalve een geniale voorstudie (de ééndelige “Quartettsatz” uit 1820), een diepe lichamelijke en geestelijke depressie nodig: vijf jaren verspilde Schubert veel van zijn tijd aan een kunstvorm die hem niet lag: de opera. Zijn depressie kwam hij te boven, al citeerde hij in een brief uit 1824 zijn lied Gretchen am Spinnrade: “Meine Ruh’ ist hin, mein Herz ist schwer”. Maar tevens besefte hij dat zijn gezondheid labiel bleef. Besefte hij ook, dat hij nog maar vier jaar had om met zijn ondanks alles ongebroken en gelouterde scheppingsdrang alles te zeggen wat hij te zeggen had?
Twee dalende tertsen zetten direct vanaf de inzet de toon voor dit ondanks soms lichtere toetsen melancholische kwartet. Magistraal en echt Schubert is het gedempte hoofdthema met zijn lange melodische bogen. Na een iets lichter neventhema voert de meesterlijke doorwerking naar een wrange climax waarop, na een stokkend ritme en via het dalende tertsenmotief, de herwonnen rust ons terugleidt naar het beginthema. Het vriendelijke andante-thema kan de melancholie, die ook halverwege weer tot dramatische accenten voert, niet onderdrukken. Zelfs het hierop volgende menuet staat in een droevig mineur, dat in het licht Oostenrijks getinte trio even opklaart. Pas in de enigszins Hongaars getinte finale verdwijnen de meeste wolken voor een positief klinkend majeur.

Antonin Dvořák (1841-1904): Strijkkwartet nr. 13 in G groot, opus 106 (1895)
  • Allegro moderato
  • Adagio ma non troppo
  • Molto vivace
  • Finale: Andante sostenuto - Allegro con fuoco
Eind 1894 besliste de Tsjechische componist Antonín Dvorák dat hij, mede om gezondheidsredenen, niet zou terugkeren naar Amerika, ondanks alle successen daar en nieuwe meesterwerken als de negende (“Uit de Nieuwe Wereld”) symfonie. Hij had, net teruggekeerd in zijn vaderland, een nieuw topwerk, het celloconcert, voltooid en snakte naar rust en huiselijkheid. De tijd van “creatieve luiheid” tot in de herfst van 1895 deed hem goed: eenmaal weer op gang gekomen vloeiden in snel tempo twee strijkkwartetten uit zijn pen, waarvan het eerste, in G groot, deze avond wordt gespeeld.
De blijdschap weer in zijn geliefde Bohemen en zijn culturele basis Praag te vertoeven weerklinkt in dit vitale werk, dat evenwel naast veel opgewekte momenten ook de nodige spanningen vertoont. Soms lijkt de hang naar de opera, die Dvorák zijn leven lang heeft geobsedeerd, zich baan te breken zoals in de dramatische climax halverwege het spannende adagio met zijn Schubertiaanse majeur-mineur-inzet. Dvorák was een vogelliefhebber: Het Tsjechische gekwinkeleer van zijn gevederde vrienden weerklinkt in het beginthema van het kwartet in de violen en krijgt in de reprise een dansante tegenmelodie. Na het donker getinte adagio is het tijd voor lichtere accenten: die horen we in het scherzo, een ruige Slavische dans met een zangerig trio, en in de finale, die na een paar aarzelende maten polka-achtig inzet en op ingenieuze wijze motieven uit het eerste deel in het geheel verwerkt. Met genoemde twee kwartetten sluit Dvorák zijn grote kamermuziekoeuvre af en wendt zich tot…de opera.

Peter Visser

terug